27 maart 2012

Er staat wat er staat

Door Gilyan Parker

Er staat wat er staat. Of toch niet? Veel juridisch werk ziet op het uitleggen van wetten en regels.

In een recente zaak laat het College van Beroep voor het bedrijfsleven zien dat zelfs in een situatie dat sprake is van een grammaticale en wetsystematische duidelijkheid, een benadering die onmiskenbaar nóg meer recht doet, prevaleert. Dat is meten met moeilijke maten en toont aan dat in procedures soms een fileermes moet worden gebruikt in plaats van een houwdegen. De uitspraak laat ook zien dat rechtspraak het karakter draagt van knopen doorhakken met als doel rechtszekerheid.

Rafelranden

In deze zaak ging het om twee vrijwel gelijke zinsneden in verschillende bepalingen van de Elektriciteitswet 1998, terwijl deze term vervolgens verschillend wordt uitgelegd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de uitspraak van 21 februari 2012 (AWB 09/676, LJN BV7304, AB 2012/84 met noot van I. Sewandono). Die noot van Sewandono in het tijdschrift AB rechtspraak bestuursrecht is lezenswaardig. Terecht worden de vragen gesteld: “Hoe precies moet de tekst van een regeling zijn? Wat voor zekerheid mogen de rechtsgenoten verlangen? Gelden voor wetgeving en rechtspraak dezelfde eisen?” Het is maar met welke blik je naar een wet kijkt, noteert Sewandono. “Het gezichtspunt van de wetgever is een andere dan dat van de rechter. Bij de wetgever staat in het bestuursrecht, en dan vooral in bijzondere wetten, nog steeds de instrumentele functie voorop. Wettelijke termen mogen best een rafelig randje hebben. Des te meer de wetgever in details treedt, des te ontoegankelijker wordt de regeling.”

Evenwicht

Zoals de annotator juist signaleert komt het er in de praktijk op aan “een evenwichtspunt te vinden waarop de norm zo nauwkeurig mogelijk is, zonder dat zij daardoor evenwel onvoldoende gemakkelijk te begrijpen wordt. Dit evenwichtspunt kan naargelang tot wie de norm gericht is verschillend liggen (…)”. “Een verkeersmaatregel moet voor iedereen duidelijk zijn, maar het is minder bezwaarlijk dat voorschriften die tot energiebedrijven zijn gericht bol staan van technisch jargon (r.o. 6.3.2. slot, 6.3.5. eveneens slot). Daarbij komt dat het doel van de bijzondere wetgever vaak al is bereikt als zijn regeling in het merendeel van de gevallen wordt nageleefd. De beginselplicht tot handhaving is — slechts — rechtspraak (ABRvS 30 juni 2004, Haarlemse dakopbouw, JB 2004/293, m.nt. C.L.G.F.H Albers, LJN AP4683). Wetgeving is als het ware analoog, rechtspraak digitaal. Bij rechtspraak staat de waarborgfunctie voorop. De rechter moet aan de hand van onder meer die bijzondere wetten een geschil beslechten en mag geen recht weigeren (art. 11 en 13 Wet AB).”

Lettergrepen proeven

Sewandono laat in de noot zien dat hoeveel een bijzondere wet ook open laat, de bestuursrechter kan in een uitspraak alleen de keuze tussen gegrond of ongegrond (c.q. niet-ontvankelijk) maken, met de signalering dat in de besproken uitspraak van het CBB de spanning zien “tussen enerzijds grammaticale en wetssystematische interpretatie en anderzijds een uitleg die aansluit bij de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever (r.o. 6.3.5). Die laatstgenoemde overweging moet u echt zin voor zin, woord voor woord en lettergreep voor lettergreep proeven en als een culinaire sensatie ondergaan. Taalwetenschappers zouden hier spreken van spreken van semantiek versus pragmatiek. De bedoeling van een (wets)tekst wordt voor de adressaten pas duidelijk aan de hand van taalhandelingssequenties, anders gezegd elkaar opvolgende taalhandelingen. Iets dergelijks zien we in het privaatrecht. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, Haviltex, NJ 1981/635, m.nt. CHJB, LJN AG4158).” ” Zie over die laatste uitspraak en het latere Meyer Europe-arrest bij commerciële contracten ook mijn blog Contracteren met de overheid.

Gilyan Parker