15 oktober 2009

Eindelijk duidelijkheid over het periodiek verrekenbeding

Door Antoine de Werd

Het periodiek verrekenbeding is in de jaren zeventig opgekomen als alternatief voor de koude uitsluiting, omdat men van mening was dat de koude uitsluiting te negatief uitwerkte voor de vrouw.

De vrouw bouwde destijds tijdens het huwelijk bijna nooit vermogen op door het traditionele rollenpatroon dat toen nog de boventoon voerde. Het effect was wel dat bij echtscheiding al het vermogen op naam stond van de man, waardoor de vrouw bij echtscheiding meestal met lege handen achterbleef.

In reactie hierop is het periodiek verrekenbeding ontwikkeld. Dit beding hield meestal in dat men jaarlijks het inkomen, dat na betaling van de kosten van de huishouding overbleef, bij helfte zou verdelen. Al snel bleek dat bijna geen echtpaar dit ook daadwerkelijk deed, waardoor men bij echtscheiding geconfronteerd werd met het zogenoemde “niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding”.

Een stroom jurisprudentie was het gevolg. De wetgever heeft die jurisprudentie enkele jaren geleden omgezet in een wet.

Zeer kort samengevat dienen de echtparen bij echtscheiding alsnog het periodiek beding uit te voeren. Behoudens tegenbewijs wordt aangenomen dat al het aanwezig vermogen afkomstig is uit hetgeen verrekend had moeten worden, waardoor ieder gerechtigd zou zijn tot de helft van de waarde. Tegenbewijs staat vrij. Er ontstaan dus hevige discussies over de herkomst van vermogensbestanddelen en de waarde daarvan.

Naast de casuïstische debatten werd er ook een zeer principieel debat gevoerd. Bij de weergave daarvan blijf ik gemakshalve even uitgaan van een traditioneel rollenpatroon. Dit debat ging over de situatie dat de man voor het huwelijk een woning had gekocht, waarin het echtpaar tijdens het huwelijk ging wonen. Tijdens het huwelijk werd er op de hypotheek afgelost. Deze aflossingen, zo is in de rechtspraak uitgemaakt, zijn afkomstig uit te verrekenen inkomen. Er staat dus vast dat de vrouw recht heeft op teruggaaf van de helft van de aflossingen. Vervolgens ontspon zich de discussie of zij recht heeft op nominale teruggaaf, danwel op teruggaaf naar rato van de waardestijging van de woning. De eerste leer werd aangeduid als de nominale leer. De tweede staat bekend als de beleggingsleer.

Uit de wet volgde al dat de beleggingsleer van toepassing is als de woning tijdens het huwelijk op naam van de man is aangekocht. Het was de vraag of dit ook gold voor de voorhuwelijkse woning. Hiermee had men in de rechtspraak en de literatuur veel meer moeite. Zo kozen de Gerechtshoven in Den Bosch en Amsterdam voor de beleggingsleer en hield het Hof Den Haag vast aan de nominaliteitsleer. Ook gerenommeerde schrijvers waren verdeeld. Voor de echtelieden betekende dit onzekerheid over hoge bedragen. Ik ben ervan overtuigd dat deze onzekerheid vele lange en kostbare procedures heeft veroorzaakt.

De Hoge Raad heeft op 10 juli 2009 de knoop doorgehakt en expliciet de beleggingsleer van toepassing verklaard op de voorhuwelijkse woning. Zeer kort samengevat kreeg de vrouw recht op de helft van de premies, die op de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering waren betaald en wel naar rato van de waardestijging van de echtelijke woning.

De ratio hierachter is dat de vrouw, als het periodiek verrekenbeding wel zou zijn uitgevoerd, het haar toekomende bedrag zelf had kunnen beleggen. Nu het beding niet is uitgevoerd, is haar die kans ontnomen. Het zou dan niet redelijk zijn indien zij niet zou meedelen in de vermogensvermeerdering die is ontstaan als gevolg van de belegging van haar geld.

Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad een einde gemaakt aan een hoog oplopende discussie. Persoonlijk hoop ik dat dit de echtparen ook meer houvast biedt om de gevolgen van de echtscheiding in overleg met elkaar te regelen.

Antoine de Werd

Antoine de Werd

Advocaat en mediator/partner

Antoine de Werd, één van de grondleggers van GMW advocaten, is gespecialiseerd in het familierecht.