27 december 2010

Verdachten van faillissementsfraude ontspringen voorlopig de dans

Door Gilyan Parker

Recentelijk zijn diverse verdachten vrijgesproken van faillissementsfraude.

In deze zaken vervolgde het Openbaar Ministerie de interim-manager, de interne boekhouder/administrateur en de externe accountant van een failliete vennootschap voor onder meer bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrifte en poging tot oplichting. De Rechtbank Zutphen heeft genoemde personen echter allen niet veroordeeld, terwijl er verschillende aanwijzingen waren dat er voorafgaand aan het faillissement financieel niet correct gehandeld was. Zo waren er overeenkomsten valselijk geantedateerd. Ook hadden er allerlei verrekeningen plaatsgevonden, waardoor de schuld van het failliete bedrijf aan haar dochteronderneming is overgenomen door een gezonde groepsvennootschap. Aan strafbaarheid voor genoemde delicten in verband met een faillissement worden echter hoge eisen gesteld. Hoewel de uitspraken redelijk technisch van aard zijn, zal ik in het navolgende kort enige relevante overwegingen voor wat betreft de bedrieglijke bankbreuk aanstippen. De integrale uitspraken van de Rechtbank Zutphen d.d. 3 juli 2009 zijn te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer BJ1467, BJ1476 en BJ1485.

Geen bestuurder, geen medepleger

In deze zaken betwistte de verdediging allereerst de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Nu dit met name te maken heeft met de reikwijdte van de Nederlandse strafwet en de daaruit voortvloeiende rechtsmacht, zal ik deze kwestie verder niet bespreken en mij concentreren op de faillissementsrechtelijke aspecten. Voor nu is van belang om te constateren dat de Rechtbank het Openbaar Ministerie wel degelijk ontvankelijk achtte. Daarom kwam de Rechtbank tot de eerste inhoudelijke beoordeling dat de verdachten niet voor bedrieglijke bankbreuk konden worden vervolgd. Voor een veroordeling wegens overtreding van artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat zij bestuurder van de betreffende vennootschap waren en deze kwaliteit wordt zeer strikt geïnterpreteerd. Zelfs van de interim-manager van wie het visitekaartje de titel ‘directeur’ vermeldde, kon niet worden aangenomen dat hij bestuurder van de vennootschap was. De verdachten konden door een fout van het Openbaar Ministerie ook niet als medepleger worden aangemerkt, nu dit niet juist tenlastegelegd was.

Bewijs nadeel overige schuldeisers

Daarnaast liep het ook op andere onderdelen stuk. De Rechtbank concludeerde namelijk dat op basis van het dossier weliswaar kon worden aangenomen dat de dochteronderneming van het verdachte bedrijf, doordat zij een andere schuldenaar kreeg, mogelijk is bevoordeeld, namelijk doordat zij niet langer als (concurrente) schuldeiser in de boedel van het verdachte bedrijf behoefde op te komen. Er was echter geen bewijs dat deze (mogelijke) bevoordeling heeft geleid tot bedrieglijke verkorting van de rechten van de (overige) schuldeiser(s) in de boedel van het failliete bedrijf, te weten de gezamenlijke werknemers. En deze laatste eis is voor veroordeling op de basis van dit artikel essentieel.

Tijdstip wetenschap faillissement

Tot slot verschilde de Rechtbank met het Openbaar Ministerie ook van mening over het tijdstip dat van wetenschap van het faillissement kon worden gesproken. Volgens de Rechtbank is de wetenschap dat een faillissement niet meer kan worden voorkomen, niet hetzelfde als de wetenschap dat het faillissement, indien aangevraagd, zal volgen. Of een faillissement daadwerkelijk plaats zal grijpen, kan immers afhangen van de crediteuren, van alsnog betalende debiteuren, of van de vennootschap zelf, aan wie beschikking tot faillietverklaring is overgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is pas op 1 december 2003 aan verdachte (en medeverdachten) duidelijk geworden dat het faillissement zou volgen. Dit bleek namelijk uit een brief aan de bank, waarin de verdachten erkenden dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen. Nu de Officier van Justitie allerlei gedragingen van vóór 1 december 2003 aan de tenlastelegging ten grondslag had gelegd, kon dit niet tot een veroordeling leiden. Andere tenlastegelegde dubieuze betalingen konden niet een andere conclusie leiden, nu de Officier van Justitie had nagelaten om rekeningafschriften toe te voegen waaruit de datum van betaling bleek.

Hardere aanpak faillissementsfraude

Kortom: diverse hordes voor een bewezenverklaring konden door de Officier van Justitie niet met succes worden genomen. Toch hoeven accountants, bestuurders en andere betrokkenen vooralsnog niet te juichen. Het Openbaar Ministerie heeft in haar versterkingsprogramma ‘Financieel-Economische Criminaliteit’ aangekondigd dat een van haar speerpunten een versterkte aanpak van faillissementsfraude is. Dit is nog bevestigd met de organisatie van een symposium op 8 juli jl., waarin de belangrijkste maatregelen voor de bestrijding van faillissementsfraude met allerlei betrokken partijen zijn besproken. Tijdens dit symposium is onder meer aan de orde gesteld dat de curator meer (financiële) mogelijkheden moet hebben om tijdens het lopende faillissement een fraudeonderzoek te doen. Ook is er een wet ingediend die tot doel heeft veroordeelden van financieel-economische delicten voor bepaalde duur het recht te ontzeggen een bepaald beroep uit te oefenen. Dat betekent dat de rechter bijvoorbeeld een wegens faillissementsfraude veroordeelde bestuurder kan verbieden om bestuurder te zijn van een rechtspersoon. Ondanks de genoemde vrijspraken is het dus zaak om faillissementsfraude serieus te nemen. Mocht u op welke wijze dan ook betrokken zijn bij een faillissementsfraudezaak en daar advies voor willen inwinnen, dan kunt u uiteraard met mij contact opnemen. Hierbij kan ook gebruik worden gemaakt van de expertise van de insolventiesectie van GMW Advocaten.

Gilyan Parker