17 april 2014

Vorderingen gebaseerd op 403-verklaring zijn niet bevoorrecht

Door Gilyan Parker

Begin april 2014 deed de Hoge Raad een interessante uitspraak over de praktische werking van vorderingen gebaseerd op een 403-verklaring.

De casus

De zaak betreft het faillissement van meerdere Econcern-vennootschappen. De moedermaatschappij heeft een 403-verklaring afgegeven, waarin zij zich aansprakelijks stelt voor de schulden van de werkmaatschappijen. Zowel de moedermaatschappij – de holding – als enkele werkmaatschappijen uit de Econcern-groep zijn failliet verklaard. De werknemers van de werkmaatschappijen (de dochter-vennootschappen) hebben een vordering wegens achterstallig salaris. Deze kan niet worden betaald uit het faillissement van die werkmaatschappijen, ook hebben salarisvorderingen een hoge rang op grond van de wet (art. 3:288 BW). De werknemers meldden daarom hun vorderingen ook aan in het faillissement van de holding, gebaseerd op de 403-verklaring. Omdat het volgens de werknemers om salarisvordering gaat, menen zij dat ook deze vordering op de moedermaatschappij bevoorrecht is. De curatoren erkennen de vordering wel, maar als een concurrente vordering. Er is geen voorrang voor de werknemers van de dochter, omdat de vordering volgens hem niet is gebaseerd op een dienstverband, maar uitsluitend op de 403-verklaring. Bij de vaststelling van de faillissementsschulden door de rechtbank tijdens de verificatievergadering, blijft het meningsverschil in stand. In de daaropvolgende renvooi-procedure geeft de rechtbank de curator gelijk. Daarop wordt de kwestie aan de Hoge Raad voorgelegd (sprongcassatie).

Arrest van de Hoge Raad

De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Kort samengevat oordeelt de Hoge Raad dat een voorrecht alleen kan ontstaan uit de wet. De vordering van de werknemers berust op de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij, en niet (rechtstreeks) op een arbeidsovereenkomst. Met deze aansprakelijkheidsverklaring is een zelfstandige grondslag voor de vordering; het betreft geen “overgang van vorderingen” van de ene naar de andere schuldeiser (art. 6:142 BW) waarbij een voorrecht (als nevenrecht) wel zou zijn overgegaan. De wet geeft tot slot geen voorrang aan vorderingen gebaseerd op een 403-verklaring. Als laatste voerden de werknemers aan dat de Europese richtlijn waarop de 403-verklaring is gebaseerd, ertoe zou leiden dat het wettelijk voorrecht op de salarisvordering ten opzicht van de werkmaatschappij, door de moedervennootschap onder de 403-verklaring zou moeten worden gehonoreerd. De Hoge Raad wijst dat af: op grond van een 403-verklaring wordt een moedervennootschap aansprakelijk voor schulden van de dochter die voortvloeien uit rechtshandelingen. Het voorrecht op salarisvorderingen vloeit voort uit de wet. De Europese richtlijn brengt niet mee dat aan de vordering op de moedermaatschappij eenzelfde voorrecht verbonden zou moeten zijn. Het resultaat is dus dat de vorderingen van de werknemers in het faillissement van de moedermaatschappij concurrent zijn. De curator hoeft hen dus niet voor de overige schuldeisers te betalen.

Meer informatie

Het arrest van de Hoge Raad is hier te vinden.

Gilyan Parker

Gerelateerde blogs

7 maart 2024

Buitenlandse partijen en proceskosten

In Nederland kennen we de proceskostenveroordeling. Als een rechtszaak wordt verloren, dan kan die partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Lees meer

29 februari 2024

WHOA werkt om faillissement van levensvatbare bedrijven te voorkomen, maar bereikt MKB-bedrijven minder goed.

Lees meer

23 januari 2024

De Tijdelijke Wet Transparantie Turboliquidatie in werking getreden.

Op 15 november 2023 is de tijdelijke wet transparantie turboliquidatie in werking getreden.

Lees meer