22 februari 2011

Aansprakelijkheid van bestuurders vóór inschrijving in handelsregister

Door Gilyan Parker

De wet kent een bepaling (artikel 2:180 lid 2 onder a BW) in het kader waarvan de bestuurder naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor een verrichte rechtshandeling.

Het gaat daarbij om de situatie waarin de vennootschap wordt gebonden in de periode na haar oprichting en vóór eerste inschrijving in het handelsregister.

Om die reden is het zaak om na oprichting van de vennootschap snel voor inschrijving in het handelsregister zorg te dragen. Dat laatste wordt doorgaans door de notaris verzorgd. Over die korte periode tussen oprichting en inschrijving heeft de Hoge Raad zich onlangs in een concrete zaak gebogen.

Oprichtingsfase/handelsregister

Het betrof een kredietovereenkomst die door B.V. X op de dag van haar oprichting was aangegaan met Staalbankiers. De bank had B.V. X op de dag van oprichting vijf miljoen Euro geleend. Deze lening betrof met name de financiering van de koopprijs van aandelen in een andere vennootschap. Twee dagen na haar oprichting werd B.V. X ingeschreven in het handelsregister.

Bijna twee jaar na haar oprichting ging B.V. X failliet. Staalbankiers eiste de geleende som op en dagvaardde de bestuurders (zijnde de holding en de directeur van de holding in persoon), en eiste in de procedure terugbetaling van het geleende bedrag op grond van artikel 2:180 lid 2 onder a BW.

Bestuurdersaansprakelijkheid

Nadat de rechtbank de vordering van Staalbankiers had afgewezen op grond van een bepaling in de kredietovereenkomst zelve, oordeelde het gerechtshof principieel dat de bank een beroep op artikel 2:180 BW niet toekwam. Die bepaling strekt tot bescherming van het algemeen belang maar de specifieke omstandigheden van het geval spelen nog wel degelijk een rol, aldus het hof. Voor de bank was het als nauw betrokken derde duidelijk wie haar contractuele wederpartij was bij het aangaan van de overeenkomst, alsook dat B.V. X op het moment van de ter beschikkingstelling van het krediet daadwerkelijk bestond. En dat is juist de situatie die artikel 2:180 BW lid 2 onder a BW beoogt te beschermen. Ook had de bank op dat moment zekerheden bedongen, voor het geval B.V. X niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Deze zekerheden bleken achteraf weliswaar onvoldoende om de gehele vordering van de bank te voldoen, doch dat betekent niet dat de bank in deze zaak de bescherming van artikel 2:180 BW toekomt.

De bank had de notaris bovendien toestemming gegeven om het krediet direct na oprichting beschikbaar te stellen. Van belang achtte het hof verder dat de opgave van eerste inschrijving van B.V. X in het handelsregister slechts twee dagen na ter beschikkingstelling van het krediet geschiedde.

De Hoge Raad oordeelde op 28 januari 2011 in cassatie dat de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep op artikel 2:180 BW niet toekomt. Dit artikel strekt niet alleen ter bescherming van derden die met de vennootschap handelden in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister, maar beschermt ook het algemeen belang dat is betrokken bij naleving door bestuurders van de inschrijvingsplicht. Regels van redelijkheid en billijkheid kunnen een dwingend rechtelijke bepaling corrigeren, doch daarbij worden wel hoge eisen gesteld aan de motivering van het rechtelijk oordeel. De motivering van het hof acht de Hoge Raad in dat licht voldoende.

Voorzichtigheid geboden

Hoewel het in dit geval dus goed is afgelopen voor de bestuurders van B.V. X, blijft het verstandig om tussen het moment van opmaken van de akte van oprichting en inschrijving ervan in het handelsregister geen rechtshandelingen te verrichten.

 

Gilyan Parker