24 september 2014

Internationaal faillissementsrecht: lege handen ondanks voorrecht – is dat mogelijk?

Door Gilyan Parker

Recent heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat helderheid schept in faillissementen met grensoverschrijdende aspecten (Hoge Raad, 11-07-2014, JOR 2014/254).

De zaak betrof het faillissement van een Nederlandse vennootschap, de Europese West-Indië Lijnen B.V. (hierna: EWL). EWL was een leaseovereenkomst voor zeecontainers aangegaan met een buitenlandse vennootschap, Seacastle. EWL voldeed echter niet aan haar betalingsverplichting met betrekking tot deze leaseovereenkomst. Seacastle heeft dientengevolge actie ondernomen en heeft op 24 juni 2008 verlof verkregen van de rechter in New York (VS) voor een zogenaamd “Rule B Attachment”. Met dit Rule B Attachment kon Seacastle beslag leggen op banktegoeden van EWL in de VS. Nog voordat de rechter op 18 augustus 2008 de getroffen gelden aan Seacastle heeft toegewezen, kwam EWL op 14 juli 2008 in staat van faillissement te verkeren.

Wettelijk kader

Een faillissement treft het gehele vermogen van de schuldenaar, dus in beginsel ook de goederen die zich buiten Nederland bevinden. In  artikel 203 in de Faillissementswet (Fw) is daartoe bepaald dat schuldeisers, die zich na de datum van faillietverklaring op goederen van de schuldenaar verhalen die zich in het buitenland bevinden, zonder dat zij enig voorrangsrecht ten aanzien van deze goederen hebben, verplicht zijn het aldus verhaalde aan de boedel af te dragen. Hebben zij wel een voorrangsrecht, dan kunnen zij het geïnde bedrag behouden. De curator in het faillissement van EWL stelde zich dan ook op het standpunt dat Seacastle het bedrag van $ 472.592,79, oftewel € 298.222,24, dat het door middel van het bankbeslag had verkregen,  aan de boedel moest afdragen, omdat het zich niet op een voorrangsrecht naar Nederlands recht kon beroepen.

Verweer

Zowel de Rechtbank als ook het Hof oordeelden dat Seacastle aan de vordering van de curator moest voldoen. In cassatie vocht Seacastle het oordeel van het Hof met de volgende argumenten aan. Ten eerste, zo betoogde Seacastle, was het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat alleen voorrang naar Nederlands recht kan leiden tot voorrang als bedoeld in artikel 203 Fw. Ook een voorrangspositie naar buitenlands recht zou onder Nederlands recht als zodanig  erkend moeten worden. Ten slotte argumenteerde Seacastle dat het Hof onjuist heeft geoordeeld, door aan te nemen dat de “priority” die door het Rule B Attachment in het leven wordt geroepen, niet de vorm en/of inhoud heeft van een zakelijk zekerheidsrecht naar Nederlands recht.

Hoge Raad

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest als volgt. EWR was een Nederlandse vennootschap en derhalve is Nederlands recht van toepassing op haar faillissement. Vooropgesteld moet worden dat het doel van artikel 203 Fw is om de gelijkheid van crediteuren te waarborgen. De daarin opgenomen vergoedingsplicht heeft tot doel, een inbreuk op de gelijkheid van crediteuren te herstellen, die ontstaat als een crediteur zonder voorrangspositie zich verhaalt op goederen van de failliet, die in het buitenland zijn gelegen. Om te kunnen beoordelen of zo’n crediteur zich op een voorrangspositie kan beroepen – en derhalve niet verplicht is het verhaalde aan de boedel af te dragen – moet worden beoordeeld of de voorrangspositie naar buitenlands recht naar haar inhoud en strekking kan worden gelijkgesteld met een voorrangsrecht naar Nederlands recht. Het Hof had zijn oordeel dat Seacastle verplicht is een vergoeding aan de boedel te betalen, gebaseerd op een analyse van het Rule B Attachment. Volgens het Hof moet het Rule B Attachment als een beslagmaatregel worden gezien. Beslag levert naar Nederlands recht in faillissementen geen voorrang op, zodat Seacastle geen voorrang kon ontlenen aan het Rule B Attachment. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof daarmee de juiste maatstaf gehanteerd, zodat het oordeel in stand kon blijven. Seacastle was dus verplicht het geïnde bedrag aan de curator te betalen.

Conclusie

Deze uitspraak leert dat men niet zonder meer erop kan vertrouwen dat men een voorrangsrecht naar buitenlands recht heeft verkregen. Indien de Nederlandse schuldenaar in staat van faillissement komt te verkeren, zal het voorrangsrecht alleen stand houden, indien het naar zijn aard en strekking te vergelijken is met een Nederlands recht dat voorrang doet ontstaan, zoals pand, hypotheek en andere voorrechten door de wet bepaald. Voor iedereen die op het punt staat om zekerheden te verkrijgen in het buitenland voor een vordering op een Nederlandse schuldenaar is het dus van belang dit arrest in gedachten te houden. Zeker indien er verschillende mogelijkheden zijn om zekerheid te verkrijgen is het verstandig om op dit punt juridisch advies in te winnen, om niet alsnog met lege handen te komen te staan

Gilyan Parker