18 november 2012

Alweer: pandrechten

Door Gilyan Parker

Er is in faillissementsland de laatste tijd veel te doen om pandrechten.

Zo schreven wij recent al weblogs over de goedkeuring van verzamelverpanding van vorderingen bij volmacht (“Verpanding van vorderingen door volmachten geldig”) en het wetsvoorstel om frustratie van het bodem(voor)recht van de Belastingdienst tegen te gaan (“Einde bodemverhuurconstructie?“). In januari jl. wees het Gerechtshof Leeuwarden een arrest dat ging over de vraag welke debiteurenvordering nu eigenlijk onder een pandrecht vallen. De feitelijke achtergrond van de zaak is complex, maar de juridische kwestie relatief eenvoudig te begrijpen. E., de eiser in deze zaak had een geldbedrag geleend aan een derde, genaamd X. Tot zekerheid van terugbetaling had eiser eind 2004 een pandrecht verkregen op de vordering die X. had op een contractspartij, genaamd VDM. De pandakte was opgesteld door een advocaat. X. was aan die advocaat nog geld verschuldigd, zodat X in 2006 een tweede pandrecht op de vordering op VDM gaf aan de advocaat. Ook die pandakte is door de (zelfde) advocaat opgesteld. In beide aktes wordt een pandrecht gegeven op “alle vorderingen die X heeft op VDM, of die X. op grond van een reeds bestaande rechtsverhouding op VDM mocht verkrijgen, uit welke hoofde dan ook.”  Het contract tussen X. en VDM, waar in de pandaktes naar verwezen werd, dateert van 2003 (dus voor beide pandaktes), en bepaalde dat VDM X behoorde in te schakelen als onderaannemer in een groot bouwproject. In strijd met die afspraak heeft VDM begin 2004 rechtstreeks met de hoofdaannemer een overeenkomst gesloten, waar X. volledig buiten werd gehouden. Toen X. dat ontdekte, heeft zij met behulp van de advocaat VDM en de aannemer aangesproken met als grondslag onrechtmatige daad: volgens X. hadden VDM en de aannemer niet buiten X. om mogen contracteren. Doordat zij dit wel deden, had X. schade geleden van € 104.000,= (gemiste winst). In 2007 wees de rechtbank de vordering van X. tegen VDM toe. VDM betaalde aan X. door overboeking naar de derdenrekening van de advocaat. Met dit bedrag betaalde de advocaat zichzelf eerst, waardoor er niets overbleef voor E., de eiser in deze zaak. E. sprak daarop de advocaat aan, omdat hij vond dat zijn pandrecht op de vordering van X. jegens VDM eerder was gevestigd dan dat van de advocaat, zodat E. als eerste aan de beurt komt, en de advocaat pas als laatste. De advocaat sprak dat tegen. Volgens de advocaat had E. helemaal geen pandrecht, omdat in 2004 – op het moment dat het pandrecht van E. gevestigd werd – de vordering van X. op VDM nog helemaal niet bestond. En puur toekomstige, nog niet bestaande vorderingen, kunnen volgens de wet nu eenmaal niet worden verpand. Het Gerechtshof stelde E. in het gelijk: “het standpunt van de advocaat is onbegrijpelijk”. Volgens het Hof was er bij het aangaan van de pandovereenkomst tussen E. en X. een intentie dat de aannemer en VDM X. bij het bouwproject zouden betrekken. Bij het opmaken van de pandakte ging X. er dus van uit dat zij een vordering op VDM zou verkrijgen uit dat bouwproject. Destijds wist de advocaat, en ging hij ervan uit, dat VDM aansprakelijk zou kunnen zijn jegens X. als zij hem in het geheel van de transactie zouden uitsluiten. Die verwachting heeft VDM geschonden door niet met X. te contracteren. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van schade die X. heeft verkregen op VDM zijn grondslag vindt in 2003 / begin 2004. Daarmee staat ook vast dat die vordering eind 2004 verpand kon worden. De conclusie uit al het voorgaande is dat het pandrecht dat E. had op de vordering van X. op VDM ouder was dan het pandrecht van de advocaat, en dus hoger in rang. De wet bepaalt immers dat het oudste pandrecht voorgaat boven later gevestigde pandrechten. De advocaat moet dus aan E. uitbetalen wat hem uit hoofde van het pandrecht toekomt. Los van deze voor de juridische praktijk van pandrechten interessante kanten van de uitspraak, valt de opstelling van de advocaat in deze zaak op. Hij had immers niet alleen zijn eigen pandakte, maar ook die van E. opgesteld. Door niet eerst aan E. uit te keren maar aan zichzelf, handelde hij toch wel onzorgvuldig jegens E., zou ik menen. Dat had anders gekund.

Gilyan Parker