21 april 2013
Het onderbrengen van werknemers in een payrollbedrijf is lange tijd een populaire en succesvolle formule geweest voor werkgevers om voornamelijk de lusten, maar niet de lasten van een arbeidsovereenkomst te dragen.
Met name op het gebied van ontslagrecht waren voordelen te behalen; de onderneming die de werknemer aan het werk had gezet, was immers niet daadwerkelijk werkgever.
Bij een beoogde beëindiging van het dienstverband hoefde enkel de opdracht aan het payrollbedrijf te worden ingetrokken. De payrollonderneming kon op haar beurt de arbeidsovereenkomst vrij eenvoudig beëindigen vanwege het wegvallen van die opdracht. Voor werknemers was in deze constructie maar weinig bescherming ingebouwd. Dat deze wijze van tewerkstelling op veel kritiek vanuit werknemershoek kon rekenen, moge duidelijk zijn. De constructie was evenwel geheel in lijn met de wet, waardoor er weinig daadwerkelijk tegen in te brengen viel.
De gouden jaren van de payrollconstructie lijken echter langzaamaan tot een eind te komen. Eerder al schreef ik over een aantal verassende uitspraken van Rotterdamse kantonrechters (zie: Geen reflexwerking payrollregels bij verval arbeidsplaatsen). Zij oordeelden eind 2012 dat in geval van bedrijfseconomisch ontslag in een payroll-setting, de materiële werkgever (zijnde de “inlener”) gedwongen moest worden het afspiegelingsbeginsel óók op de payrollwerknemers toe te passen. Het feit dat de payrollonderneming formeel als werkgever moest worden aangemerkt, doet hier niet aan af. Indien dit wordt nagelaten, dan zal een ontbindingsverzoek van de payrollonderneming moeten worden afgewezen. De kantonrechters oordeelden dat de Beleidsregels van het UWV, die ontslag door de payrollonderneming, louter vanwege het wegvallen van de opdracht mogelijk maken, in strijd zijn met de gedachte achter het Nederlands ontslagrecht en daardoor volledig buiten beschouwing moeten worden gelaten in een ontbindingsprocedure.
De kantonrechter in Almelo is onlangs nog een stapje verder gegaan, door een payrollonderneming in haar ontbindingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren (LJN: BZ6630 en LJN: BZ5108). Als motivering werd gegeven dat in de verhouding van de payrollonderneming tot de payrollwerknemer, feitelijk werkgeverschap volledig ontbreekt. Op deze grond werd geoordeeld dat de payrollonderneming daardoor geen verzoek tot ontbinding toekomt.
Het begint er op de lijken dat kantonrechters -binnen hun mogelijkheden- de payrollconstructies willen inperken. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat de kantonrechters ontslagbescherming op gelijke wijze aan payrollwerknemers wensen toe te kennen, als dat “reguliere” werknemers daar aanspraak op kunnen maken. In voornoemde uitspraken wordt aansluiting gezocht bij een meer materieel werkgeversbegrip. De feitelijke situatie wordt daarmee van groter belang dan de formele situatie. Het is interessant om te bezien of deze tendens zich voortzet én of deze ontwikkelingen in dat geval uiteindelijk ook hun uitwerking zullen hebben op de Beleidsregels van het UWV.
Klik hier voor meer informatie over arbeidsrecht.