29 december 2014
Geen economie kan zonder faillissement. Het is de noodzakelijke sanctie op het niet betalen van schulden.
Het doel van een faillissement is dat een door de rechtbank aangestelde, onafhankelijke curator de bezittingen van de gefailleerde te gelde maakt, en de opbrengsten daarvan volgens de wettelijke rangorde verdeelt onder alle schuldeisers. Zoals bekend kunnen in het gros van de faillissement niet alle schuldeisers volledig worden betaald. Bij de uitoefening van zijn taak is de curator afhankelijk van de informatie die hij krijgt. Informatie van de gefailleerde zelf, van schuldeisers die zich melden, werknemers, enz. Hij wordt daarbij door enkele wettelijke regelingen geholpen. Zo wordt de aan de gefailleerde gerichte post geblokkeerd en aan de curator doorgezonden (die van de rechtbank last krijgt die te openen), kan de curator getuigen doen horen door de rechtbank, binnentreden tot alle plaatsen, een verzoek tot gijzeling van de gefailleerde doen, enz.
Het is echter mogelijk dat desondanks de curator een eigendom van de gefailleerde mist. Die zaak kan de curator dan niet verkopen, waardoor dit bij afwikkeling van het faillissement aan de schuldeisers onthouden wordt. Ten onrechte, omdat de schuldeisers recht hebben op te gelde making van alle eigendommen van de gefailleerde. Mocht na afwikkeling van het faillissement, en niet meer dan hooguit gedeeltelijk uitbetaling aan de schuldeiser, nog blijken van een tot dan toe onbekende bate, dan zal het faillissement heropend kunnen worden. Daarmee wordt de curator in staat gesteld ook deze laatste eigendom(men) van de gefailleerde te gelde te maken, en de opbrengst aan de schuldeisers uit te kunnen keren. Art. 194 Faillissementswet spreekt over ‘onbekende baten’: “mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde der vereffening niet bekend waren, gaat de curator tot vereffening en verdeling daarvan over.”
Op 19 december 2014 heeft de Hoge Raad een uitspraak gewezen, waarin hij aangeeft dat onder omstandigheden ook baten van de boedel die al wel bekend waren bij de curator, toch op dezelfde wijze als onbekende baten in de zin van art. 194 Fw. behandeld moeten worden. Het moet dan gaan om baten die weliswaar voor de vereffening van het faillissement wel bekend waren, maar die de curator op redelijke gronden destijds niet heeft gerealiseerd. Ondanks dat het faillissement al geheel is afgewikkeld, zal de curator dan toch dat bekende vermogensbestanddeel te gelde moeten maken, en uitdelen aan de crediteuren.
In de door de Hoge Raad besliste zaak ging het om een vordering uit onverschuldigde betaling. De schuldenaar had – voor zijn faillietverklaring, later omgezet in WSNP / schuldsanering – een rechtszaak tegen een (vermeende) schuldeiser verloren: de rechtbank had de gefailleerde veroordeeld tot betaling van ruim € 22.000,-. Dit bedrag is door de (later) gefailleerde betaald, maar heeft ook hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens het hoger beroep wordt het faillissement uitgesproken. Drie jaar later liep de schuldsaneringsregeling af. Op dat moment had het Gerechtshof echter nog niet beslist op het hoger beroep. Korte tijd na het einde van de WSNP, besliste het Gerechtshof dat de gefailleerde gelijk had: hij hoefde de € 22.000,- toch niet te betalen. Omdat hij dat bedrag al wel had betaald, kreeg hij een vordering tot terugbetaling. De (voormalige) curator verzocht daarop de rechtbank om de WSNP te heropenen, zodat hij de € 22.000,- kon incasseren en verdelen onder de schuldeisers. De gefailleerde was het daarmee niet eens: hij meende dat de schuldsaneringsregeling definitief geëindigd was, dat hij vanwege de verleende schone lei schuldenvrij was, en dus de € 22.000,- mocht houden. De juridische discussie die volgde, spitste zich toe op de vraag of deze vordering al dan niet viel onder de ‘onbekende’ bate van art. 194 Fw., of niet.
Ten eerste geeft de Hoge Raad duidelijk aan dat een vordering uit onverschuldigde betaling, zoals deze, ontstaan op het moment waarop ten onrechte betaald wordt. Dit is dus het moment waarop de (later) gefailleerde voldeed aan het vonnis van de rechtbank. Het ontstaansmoment van die vordering is niet de datum waarop het Gerechtshof in hoger beroep beslist dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. De uitspraak van het Gerechtshof heeft dus terugwerkende kracht.
In deze zaak wist de curator dat er uit de procedure in hoger beroep nog een bate kon volgen. De gefailleerde klaagt daarom in cassatie dat de bewindvoerder wist van de bate, en dat hij in elk geval de bate als voorwaardelijk had moeten opnemen op de slotuitdelingslijst. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan de curator niet de vordering van €22.000,- als ‘onbekende’ nagekomen opeisen. Daar is de Hoge Raad het echter niet mee eens. Volgens de Hoge Raad is het uitgangspunt dat de vaststelling van een slotuitdelingslijst betekent dat de curator te kennen geeft dat de gehele boedel is vereffend, en dat er dus geen grond meer is voor het voortduren van het faillissement. Dit verklaart waarom in art. 194 Fw wordt gesproken van het geval dat blijkt dat nog baten van de boedel aanwezig zijn die “ten tijde der vereffening niet bekend waren”. Alle bekende baten dienen immers in de verdeling te worden betrokken.” Maar dat is niet het hele verhaal als het gaat om onzekere baten. In dat geval heeft de curator de mogelijkheid af te zien van het realiseren van dergelijke baten, mits dat gebeurt op redelijke gronden. De bekendheid van onzekere baten staat niet eraan in de weg dat wordt overgegaan tot de vaststelling van de slotuitdelingslijst en aldus tot de beëindiging van het faillissement. De gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers in het faillissement brengen mee dat indien een dergelijke bate nadien alsnog wordt gerealiseerd blijkt, deze wordt aangemerkt als een bate in de zin van art. 194 Fw. Deze bate is immers te rekenen tot het actief dat onder de schuldeisers in het faillissement respectievelijk de schuldsanering behoort te worden verdeeld. Dit betekent dat art. 194 Fw. niet (al te) letterlijk moet worden gelezen, maar dat dat artikel niet slechts betrekking op baten die voor de curator ten tijde van de vereffening (absoluut) onbekend waren, maar ook op voor de curator op dat moment bekende baten die hij in de omstandigheden van het geval op redelijke gronden niet heeft gerealiseerd en daarom niet in de slotuitdeling heeft betrokken.