6 november 2011
De arbeidsrechtelijke positie van de statutair directeur blijft de gemoederen bezig houden.
Zo was het lange tijd zo dat een ontslagbesluit, genomen door de algemene aandeelhoudersvergadering, niet automatisch het einde van de arbeidsovereenkomst van diezelfde directeur met de vennootschap betekende. Dat uitgangspunt is de afgelopen decennia enigszins geëvolueerd. In 2005 is er op dat punt door de Hoge Raad in een tweetal arresten duidelijkheid gegeven: een ontslagbesluit van de algemene aandeelhoudersvergadering omvat niet alleen het vennootschapsrechtelijk einde van de statutair bestuurder, maar betekent in beginssel tegelijkertijd ook de beëindiging van de dienstbetrekking van die bestuurder met de vennootschap.
Een kwestie die onlangs bij het Gerechtshof Leeuwarden aan de orde was (LJN BR0320), betrof de arbeidsovereenkomst van de statutair directeur met een inmiddels failliete vennootschap. In zijn algemeenheid is het zo dat het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden op grond van artikel 40 Faillissementswet als boedelschulden worden aangemerkt. Dat betekent dat werknemers en het UWV Werkbedrijf een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van gewone schuldeisers in het faillissement.
In casu was de ondernemer enig aandeelhouder en enig bestuurder van de holdingmaatschappij, die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van de werkmaatschappij was. Deze DGA had een arbeidsovereenkomst met de werkmaatschappij en was in dat kader statutair directeur. Feitelijk had hij het voor het zeggen. Nadat de vennootschap in 2008 op eigen aangifte failliet was verklaard door de rechtbank, werd de DGA kort nadien door de curator ontslagen. HDe DGA diende als werknemer bij de curator een boedelvordering in voor achterstallig loon. Nadat de curator en de kantonrechter deze vordering van de DGA hadden afgewezen, kwam hij bij het Gerechtshof terecht.
Het Gerechtshof Leeuwarden wees in zijn arrest in eerste instantie op de sociale verzekeringswetgeving in het kader waarvan een DGA (sinds een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1985, vervat in een regeling van de Staatsecretaris van SZW uit 1997) niet als werknemer wordt aangemerkt. Daarop voortbordurend merkte het Hof op dat indien deze DGA de onderneming in een andere rechtsvorm zou hebben gedreven, bijvoorbeeld een eenmanszaak of een vennootschap onder firma, hij geen recht zou hebben kunnen doen gelden op vergoeding voor gemiste inkomsten met een daaraan verbonden voorrangspositie. Nu deze DGA feitelijk in een vergelijkbare positie zat en als eigenaar van de onderneming had te gelden en zich ook als zodanig presenteerde, waren er, aldus het Hof, geen redenen meer om vanaf het moment dat hij zelf het faillissement van de vennootschap had aangevraagd, zijn verhouding tot die vennootschap aan te merken als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 40 Faillissementswet. Er was ten slotte geen gezagssituatie meer en van een afhankelijke positie als werknemer was evenmin sprake. Voorts was met het uitspreken van het faillissement op eigen verzoek de bestuursmacht van de DGA tot een einde gekomen. Op deze gronden wees het Hof de vordering van de DGA in hoger beroep af.
De strekking van het arrest is een juiste. Het Hof had mijns inziens ook kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat er geen gezagsverhouding bestond tussen de statutair directeur en de vennootschap waar hij enig aandeelhouder van was. Alleen op die grond was de relatie tussen partijen al niet aan te merken als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW.